Blog Post

Twijfelwoorden

Renate de Jonge • aug. 23, 2018
Twijfelwoorden

Je kent ze vast wel. Van die twijfelwoorden. Is het nu beide of beiden? Grote of grootte? Hen of hun? Hieronder lees je hoe en wanneer je vijf van deze twijfelwoorden moet toepassen. Doe je die in elk geval helemaal goed vanaf nu!

1. Beide of beiden? Alle of allen?

Stelregel: in combinatie met een zelfstandig naamwoord geen ‘n’ gebruiken.

De woorden krijgen geen ‘n’ aan het eind als ze bij een zelfstandig naamwoord horen. Het maakt niet uit of je over mensen of dingen schrijft:

Je staat met beide benen op de grond

Beide opa’s komen op mijn feest

Je moet alle onderdelen samenvoegen

Op deze vergadering zijn alle managers present

Je schrijft ‘alle’ en ‘beide’ zonder n als het woord zelfstandig wordt gebruikt en NIET op personen slaat:

Bedenk 10 woorden. Ze moeten alle met de letter ‘A’ beginnen.

Denk aan je handen: je moet ze beide aan het stuur houden.

Je schrijft ‘allen’ en ‘beiden’ met n als het woord zelfstandig wordt gebruikt en slaat op personen die eerder worden genoemd:

Wij hebben 10 managers. Op deze vergadering zijn ze allen present.

Ik heb 2 opa’s. Beiden komen op mijn feest.

Je schrijft ‘allen’ met n als het woord zelfstandig wordt gebruikt en iedereen betekent:

Wij richten onze boodschap aan allen .

2. Wat is het verschil tussen ‘dan’ en ‘als’?

Als je twee dingen vergelijkt en je wilt het verschil beschrijven, gebruik je vaak de vergrotende trap of bijvoorbeeld ‘anders’ om het verschil te beschrijven. A is groter (beter, kleiner, voller, groener, dikker) dan B.

Bram schrijft netter dan Eef.

Bram is veel sterker dan zijn klasgenoten.

Eef doet niets anders dan slapen.

Als je twee dingen vergelijkt en je wilt de gelijkheid beschrijven, gebruik je vaak ‘even’, ‘zelfde’ of ‘zo’. A is even groot (goed, klein, vol, groen, dik) als B.

Bram schrijft even netjes als Eef.

Bram is net zo sterk als zijn klasgenoten.

Gevallen waarin er toch ‘als’ achter een vergrotende trap mag staan:

Ik fiets harder als ik wind mee heb.

Je verstaat mij beter als je mij aankijkt.

In deze zinnen heeft ‘als’ een andere betekenis en er is geen sprake van een vergelijking.

Soms krijgt een zin door het gebruik van ‘als’ of ‘dan’ een heel andere betekenis:

Engels leren is gemakkelijker dan je denkt.

(Je verwacht misschien dat het moeilijk is, maar het valt best mee)

Engels leren is gemakkelijker als je denkt. (Als je nadenkt, is het gemakkelijker)

3. Grote of grootte?

De woorden ‘grote’ en ‘grootte’ klinken hetzelfde, maar betekenen iets anders.

‘Grote’ is een bijvoeglijk naamwoord:

Het huis is groot. Het grote huis.

(lang-lange, warm-warme)

‘Grootte’ is een zelfstandig naamwoord en betekent ‘afmeting’:

Bij het kamperen moeten we rekening houden met de grootte van de caravan.

(lang – de lengte, warm – de warmte)

4. Wat is het verschil tussen ‘hen’ en ‘hun’?

De woorden ‘mijn’ en ‘hun’ zijn bezittelijke voornaamwoorden. De woorden ‘mij’ en ‘hen’ zijn persoonlijke voornaamwoorden.

Anouk noteert hen op de lijst.

Anouk noteert hun gegevens op de lijst.

Deze fiets is van hen .

Deze fiets is van hun vader .

Tip: Verander het woord eens in ‘mij’ of ‘mijn’; mij = hen en mijn = hun.

Ze noteert mij op de lijst.

Ze noteert mijn gegevens op de lijst.

Deze fiets is van mij.

Deze fiets is van mijn vader.

Altijd fout: ‘hun’ als hoofdpersoon.

Hun hebben een mooi huis.

Hun komen eraan.

Dit moet zijn:

Ze hebben een mooi huis.

Ze komen eraan.

5. Wanneer ‘ik of mij’ en ‘jij of jou’

De woorden ‘ik’ en ‘mij’ worden nog wel eens met elkaar verward. Vooral in zinnen als deze:

Peter loopt even hard als…. (ik/mij).

Jij hebt een mooiere stem dan… (ik/mij).

De muggen hebben Jasper erger geprikt dan… (ik/mij).

Ik geef meer geld uit dan…(jij/jou).

Je zus praat harder dan…(jij/jou).

De agent geeft Loes een hogere bekeuring dan… (jij/jou).

Het bijzondere aan deze zinnen is, dat je er nog een paar woorden bij kunt plakken, waardoor het allemaal duidelijker wordt. Kijk maar eens naar de woorden tussen haakjes.

Peter loopt even hard als ik (loop).

Jij hebt een mooiere stem dan ik (heb).

De muggen hebber Jasper erger geprikt dan (de muggen) mij (hebben geprikt).

Ik geef meer geld uit dan jij (uitgeeft).

Je zus praat harder dan jij (praat).

De agent geeft Loes een hogere bekeuring dan (hij) jou (geeft).

Bij twijfel kun je de zin aanvullen met woorden die in het eerste deel van de zin al werden gebruikt. Je ziet dan welke rol ‘ik’ of ‘mij’ heeft en dan is het waarschijnlijk niet meer zo moeilijk.



Share by: